Wilsgebreken

Het verschil tussen handelingsonbekwaam en handelingsonbevoegd

Uitgangspunt van de wet is, (artikel 3:32 Burgerlijk Wetboek) dat iedere natuurlijke persoon rechtshandelingen kan verrichten. In normaal taalgebruik zeggen we dan dat we een verplichting aangaan of voorstellen accepteren waar we dan later aan gehouden kunnen worden. Daar bestaan wel een aantal belangrijke uitzonderingen op.

Iemand die failliet is kan niet meer zijn eigen huis verkopen en kan ook niet rechtsgeldig betalingen in ontvangst nemen. De failliet is handelingsonbevoegd zolang hij failliet is. De door de rechtbank benoemde curator kan in zijn of haar plaats rechtshandelingen verrichten, zoals verkoop van de woning of het in ontvangstnemen van betalingen.

Een rechtshandeling door een minderjarige kan ook ongeldig zijn, maar dan omdat deze wilsonbekwaam wordt geacht door de wet. Deze kan dan geen rechtshandelingen voor zichzelf verrichten. Een ander, bijvoorbeeld de vader of moeder, kan dat dan wel. Bij kleine gebruikelijke transacties geldt vervolgens ter bescherming van derden een vermoeden dat het kind toestemming heeft verkregen van de ouders. Bijvoorbeeld bij het afrekenen van een buskaartje mag dat worden aangenomen.

Een rechtshandeling kan ook ongeldig zijn als er sprake is van een wilsgebrek, dat kan zijn als iemand door bijvoorbeeld Alzheimer niet meer in staat is zijn wil te bepalen. Dat kan natuurlijk heel onredelijk uitpakken, als een contractuele wederpartij geen reden had om te twijfelen aan de geestestoestand van de contractspartij. Om die reden is (in artikel 3:35 Burgerlijk Wetboek) bepaald dat men wordt beschermd als men erop mocht vertrouwen dat de ander inderdaad de bedoeling had om een afspraak te maken en daartoe ook in staat was. Je kunt dan niet meer worden geconfronteerd met een ongeldige afspraak. In de woorden van de wet:

“Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil. ”

Het daaropvolgende artikel (3:36 BW) bepaalt letterlijk: ”Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of een gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheid redelijkerwijs mocht toekennen, het ontstaan of tenietgaan van een rechtsbetrekking heeft aangenomen… kan op het ontbreken daarvan geen beroep worden gedaan.”

Uw advocaten

Onze succesverhalen

Gerelateerde blogs